in de bocht
“Een bocht schaatsen is het equilibrium tussen vallen en vliegen”
In feite is het doel van een bocht op de ijsbaan om binnen een afstand van 100 meter 180 graden te draaien, waarbij de curve van de baan wordt gevolgd. Om een goeie (of eigenlijk lekkere) schaats-bocht te rijden heb je enige snelheid nodig. Door die snelheid word je als het ware de bocht uit geslingerd. Denk bijvoorbeeld aan een wasmachine. Om te zorgen dat je niet uit de bocht geslingerd wordt, en zo in de kussens belandt, moet je jezelf continu de bocht in blijven duwen. Zo komt je schuin te hangen en kan je naar links met de bocht mee sturen.
Door het dynamische evenwicht waarin je je in de bocht bevindt, is er geen weg terug als je er eenmaal aan bent begonnen. Je kan niet, zoals op het rechte stuk, even een slag laten lopen. Doe je dit wel, dan komen de kussens ineens snel dichterbij. Om een goeie bocht te rijden moet je druk blijven houden, dus in ieder geval blijven hangen. Dit is juist het spannende en ook het mooie van het schaatsen van een bocht. Daarom is het voor veel mensen lastig, er is moed en vertrouwen nodig om je er volledig aan over te kunnen geven.
Als een bocht goed gaat, ziet dat er fantastisch uit. Veel cursisten willen graag zo snel mogelijk met de bocht beginnen. Zelfs beginnende cursisten vragen al wanneer dat aan bod komt. In principe hoef je ook niet zo heel lang te wachten met het aanleren van de eerste beginselen. Voor de bocht is het eigenlijk al voldoende als iemand redelijk recht op de schaatsen kan staan, een redelijk goede timing in de totaalbeweging heeft en een beetje over de val-angst heen is.
In de bocht gelden dezelfde zeven uitgangspunten die de schaatsbeweging beïnvloeden als op het rechte eind:
1 Afzet dwars op de schaats, dus opzij
2 Schaats moet snijden in het ijs voor grip bij de afzet
3 Kleinere kniehoek geeft meer afzet potentie, lengte om af te zetten
4 Scherpere hoek tegen het ijs geeft een meer horizontale component van de afzet, dus meer snelheid
5 Meer gewicht tegen het ijs geeft meer kracht terug van het ijs
6 Meer snelheid vereist meer terugsturen van de schaats om voldoende tijd en ruimte te geven voor kracht tegen het ijs
7 Er is een frequentie die een optimum geeft tussen vermogen per slag en zoveel mogelijk slagen per tijdseenheid
Analyse vanuit Bewegings-technische facetten
Bewegings-technische facetten van elke beweging
Ritme
Doordat je in de bocht steeds links hangt (en je dus niet van kant hoeft te wisselen), is het ritme een 1-2-ritme, in de plaats van het 1-2-3-ritme op het rechte-eind. Wanneer je met je ene been aan het afzetten bent begint de andere al weer richting het ijs te bewegen. Omdat je linker schaats al naar rechts, de bocht uit, glijdt en duwt, ontstaat er ruimte voor je rechter schaats om er voor langs te bewegen en te plaatsen. In dit opzicht ben je dus eigenlijk niet echt pootje-óver aan het doen, maar eerder pootje-voorlangs.
Verder luidt het devies in de bocht: Smalle pasjes, met lange slagen.
Timing
De timing in de bocht gaat vooral over de afzet. Deze moet als het ware vloeiend voortkomen uit het naar binnen (de bocht in) duwen van je lichaam. Op deze manier is er meer sprake van het constant vasthouden van de druk die je terug krijgt van het ijs (uitgangspunten 4 en 5). Deze druk krijg je wanneer je schaats goed met de bocht mee instuurt (uitgangspunt 6). Als je te vroeg begint met afzetten, dan zet je te veel naar achteren af (uitgangspunten 1 en 2). Ben je juist te laat, dan zet je jezelf af zonder tegendruk van het ijs; je strekt als het ware drukloos weg.
Frequentie
Omdat het ritme anders is, is ook de frequentie van je slagen anders in de bocht dan op het rechte-eind, namelijk hoger. Omdat je van afzetfase naar afzetfase gaat hoef je niet van snijkant te wisselen en dus niet zo lang op een ijzer te blijven glijden (uitgangspunt 7).
Houding
In de bocht geldt, net als op het rechte-eind, hoe kleiner de hoeken in je gewrichten, hoe meer je kan strekken en dus kan afzetten (uitgangspunt 3). Hoe ver je je gewrichten gebogen krijgt wordt beïnvloed door onder andere aanleg en getraindheid.
Toch is er ook een verschil tussen de houding in de bocht en op het rechte-eind. Omdat je je lichaam de bocht in moet duwen en je schaatsen met de bocht mee in moeten sturen, blijft je lichaamszwaartepunt de hele tijd links ten opzichte van je schaatsen.
Balans
De balanssituatie die nodig is in de bocht is misschien wel datgene wat de bocht zo intrigerend maakt. Er is een (dynamisch) evenwicht nodig tussen de verschillende krachten die op je lichaam werken om deze balanssituatie voor elkaar te krijgen. Dit is nou dat equilibrium tussen vallen en vliegen. Afhankelijk van je snelheid voelt het alsof je met een bepaalde kracht de bocht uit wordt getrokken of geslingerd. Dit is het effect van massatraagheid. Om hiervoor te compenseren moet je met je lichaamsgewicht de bocht in hangen. Bij deze hang werken er twee krachten op de schaatser: zwaartekracht en centripetaalkracht, dit is de kracht waarmee je je afzet. De mate van de hellingshoek van je lichaam ten opzichte van het ijs bepaalt hoeveel kracht er geleverd moet worden om de zwaartekracht te compenseren. Als je niet afzet, maar wel schuin hangt zal je vallen. Dit moet ook nog kloppen met de snelheid die je hebt. Hoe harder je gaat, hoe meer je de bocht in moet hangen tegen de massatraagheid, en hoe schuiner je hangt, hoe harder je moet afzetten om voor de zwaartekracht te compenseren. Zo ben je tijdens het rijden van de bocht constant bezig met een evenwichtig krachtenspel.
Een beginnende schaatser, die nog niet zo veel snelheid heeft, kan dus niet zo veel hangen in de bocht. Met weinig snelheid wordt je ook weinig uit de bocht geslingerd, en hoef je dus niet zo’n kleine hellingshoek te maken. Anders zal de zwaartekracht niet goed gecompenseerd kunnen worden en zal je zo op het ijs belanden.
Analyse vanuit verschillende fases van de schaatsbeweging in de bocht
Verschillende fases van de schaatsbeweging
Afzet
In de bocht ben je, in tegenstelling tot op het rechte-eind continue aan het afzetten tegen één van beide schaatsen. Je hebt constant druk en moet blijven afzetten om de bocht goed door te komen. Wat wel het zelfde blijft als op het rechte-eind, is dat de afzet richting dwars op de schaats is (uitgangspunt 1). Als het goed is, is dit ook meteen parallel aan de raaklijn van de bocht. Ook strek je, net als op het rechte-eind, niet helemaal door. Je zorgt juist dat de druk tussen schaats en ijs vloeiend van het ene been wordt overgenomen door het andere been. Je hoeft dus maar kleine pasjes te zetten.
Plaatsing
Voor een dynamisch evenwicht zal je ervoor moeten zorgen dat je schaatsen aan de rechterkant van het lichaamszwaartepunt op het ijs komen te staan. Op het moment dat je je schaats meer onder het lichaamszwaartepunt plaatst, is de hang weg. Om dit te voorkomen zul je de schaatsen dus zo moeten plaatsen dat je blijft hangen (uitgangspunten 4 en 5). De figuur hieronder laat zien dat beide schaatsen (L en R) buiten het lichaamszwaartepunt (LZP) worden geplaatst. Niet teveel naar binnen stappen, schuin blijven. In de praktijk betekent dit dat de pasjes de bocht smal moeten houden. Dus geen grote overstappen. Smalle pasjes betekent niet automatisch dat de slagen korter worden.
Hangen in de bocht
Bijhaal
In de bocht is de bijhaal eigenlijk maar van korte duur. Als de afzet klaar is (“op” is), haal je je been gebogen onder het bovenlichaam door zodat je de schaats weer kan plaatsen, rechts van het zwaartepunt. Dit is dus maar een vrij kort stukje. Om beurten trek je telkens je ene en dan weer je andere been een stukje onder je door. In dit opzicht ben je dus niet zo zeer pootje-over aan het doen, maar eerder pootje-onderdoor.
Glijden Snijden Sturen
In de bocht ben je constant aan het snijden en sturen, omdat je telkens op de linker snijkant van je schaatsen staat en zo mee stuurt met de bocht (uitgangspunten 2, 4 en 6). De glijfase is maar kort en loopt direct over in de afzet.